De Hoge Raad over de verjaring van een regresvordering vanwege samenloop van verzekeringen

Op welk moment ontstaat een regresvordering van een verzekeraar op een andere verzekeraar uit hoofde van artikel 7:961 lid 3 BW en wanneer vangt de verjaringstermijn van artikel 3:310 BW aan als de verzekeraar op verschillende momenten uitkeringen aan de verzekerde heeft gedaan?

De Hoge Raad laat zich hierover uit in zijn arrest van 15 mei 2020 (ECLI:NL:HR:2020:889).

De medische fout en aansprakelijkheid

Een patiënt heeft een verhoogde creatininewaarde in het bloed, hetgeen een indicatie kan zijn dat de nierfunctie gestoord is. De patiënt wordt behandeld met een medicijn.

In maart 1990 merkt een internist niet op dat bij de patiënt weer sprake is van een verhoogde creatininewaarde. Het gebruik van het medicijn wordt afgebouwd. Twee jaar later blijkt dat één nier van de patiënt ernstig is beschadigd.

De internist en het ziekenhuis worden aansprakelijk gesteld. In 2001 leidt dat tot een uitspraak van de rechtbank waarin voor recht wordt verklaard dat de internist en het ziekenhuis aansprakelijk zijn.

De beroepsaansprakelijkheidsverzekeraars van het ziekenhuis

Op het moment van de fout van de internist is AXA als rechtsvoorgangster van Reaal de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van het ziekenhuis. Een maand na de fout van de internist, per 1 april 1990, is Centraal Beheer de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van het ziekenhuis geworden.

De polis bij Reaal betreft een excedent-polis, hetgeen wil zeggen dat De polis van Reaal geen dekking biedt voor schades die zijn ontstaan na 1 april 1990, tenzij er geen andere polissen voorhanden zijn die dekking bieden.

De betalingen van schadevergoeding

Desalniettemin betaalt Reaal drie bedragen aan de patiënt ter vergoeding van de schade, twee keer een voorschot in 2001 en in 2005 en één keer een slotuitkering in 2006.

Pas op 6 mei 2011 (maar binnen 5 jaar na de slotuitkering in 2006) heeft Reaal aan Centraal beheer laten weten dat Reaal op Centraal Beheer een regresvordering heeft vanwege de (onverschuldigd) betaalde bedragen aan de patiënt. Reaal heeft daarbij de verjaring gestuit.

De procedure tussen Reaal en Centraal Beheer

In de procedure die volgt gaat het alleen om de slotuitkering. Tussen partijen is niet in geschil dat de eerste twee voorschotbetalingen zijn verjaard.

Centraal staat de vraag of de verjaringstermijn van artikel 3:310 BW al is ingegaan op het moment dat Reaal de eerste (voorschot)betaling deed, of dat er steeds per aparte betaling door Reaal een bij die betaling horende verjaringstermijn is ingegaan.

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gaat uit van dit laatste en oordeelt dat de regresvordering ten aanzien van de slotuitkering nog niet is verjaard. De Hoge Raad bevestigt de juistheid van dit oordeel.

Annotatie bij het arrest van de Hoge Raad

Eerst enkele opmerkingen over een eerder arrest, namelijk het arrest ‘ASR/Achmea’ uit 2012.

ASR/Achmea

In 2012 bracht de Hoge Raad duidelijkheid over de aanvang van de verjaringstermijn als het gaat om een regresvordering van de ene op de andere hoofdelijk schuldenaar. In dat arrest, bekend als het ‘ASR/Achmea-arrest’, ging het om een regresvordering op grond van artikel 6:10 BW. ASR en Achmea speelden allebei als aansprakelijkheidsverzekeraar een rol bij de afwikkeling van een letselschade van een benadeelde. Die benadeelde was getrapt door een paard dat voor 50% eigendom was van een verzekerde van Achmea en voor 50% eigendom van een verzekerde van ASR. Achmea had uitgekeerd en nam regres op ASR.

ASR stelde dat de regresvordering was verjaard. Artikel 3:310 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. ASR wees erop dat er reeds vijf jaren waren verstreken sinds Achmea bekend was met de schade en met de (andere) aansprakelijke persoon (de verzekerde van ASR).

In die zaak oordeelde de Hoge Raad dat het verjaringsregime van artikel 3:310 BW inderdaad ook van toepassing is op een regresvordering op grond van artikel 6:10 BW, maar dat de regresvordering uit hoofde van artikel 6:10 BW pas ontstaat als de hoofdelijk medeschuldenaar de vordering voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat.

Anders zou de korte (vijfjarige) verjaringstermijn van artikel 3:310 BW al gaan lopen voordat de vordering tot schadevergoeding opeisbaar werd (dus voordat Achmea heeft uitgekeerd voor meer dan het gedeelte dat haar aanging).

De Hoge Raad legde toen uit dat in artikel 3:310 BW weliswaar de opeisbaarheid van de vordering niet uitdrukkelijk als voorwaarde voor het gaan lopen van de korte verjaringstermijn wordt genoemd, maar dat die voorwaarde wel ligt besloten in de eis van bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, alsook in de eis (afkomstig uit eerdere rechtspraak) dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen.

De regresvordering van Achmea op ASR was dus nog niet verjaard. Voor de praktijk gaf dit arrest uit 2012 duidelijkheid over de verjaring van een regresvordering op een hoofdelijk medeschuldenaar. Maar in het arrest uit 2012 gaf de Hoge Raad ook nog het volgende mee:

Hierbij verdient nog opmerking dat een verjaringstermijn die op de voet van art. 3:310 lid 1 is gaan lopen, mede geldt voor de vordering tot vergoeding van schade waarvan de benadeelde redelijkerwijs kon verwachten dat hij die als gevolg van dezelfde schadeveroorzakende gebeurtenis zou kunnen gaan lijden, omdat in zoverre sprake is van afzonderlijke elementen van de reeds ingetreden schade”

Bij deze overweging verwees de Hoge Raad naar het Van B./Vereniging voor Diaconessenarbeid II-arrest.

Geen hoofdelijke schuldenaren, maar samenloop van verzekeringen

Terug naar het huidige arrest over het geschil tussen Reaal en Centraal Beheer. In deze zaak wenst Reaal regres te nemen op grond van artikel 7:961 BW.

Artikel 7:961 BW bepaalt dat indien dezelfde schade door meer dan één verzekering wordt gedekt, of indien de schade door een verzekeraar onverplicht wordt vergoed, terwijl dezelfde schade door een andere verzekering wordt gedekt, verzekeraars op grond van artikel 7:961 lid 3 BW onderling verhaal hebben opdat ieder zijn deel draagt, naar evenredigheid van de bedragen waarvoor een ieder afzonderlijk kan worden aangesproken.

In deze zaak gaat het weliswaar om een regresvordering van de ene aansprakelijkheidsverzekeraar op de andere, maar anders dan in het ASR/Achmea-arrest het geval was, is die regresvordering gebaseerd op het verzekeringsrechtelijke artikel 7:961 BW over samenloop en niet op artikel 6:10 BW over hoofdelijk schuldenaren.

Reaal verwijst desondanks naar voornoemd ASR/Achmea-arrest, ter onderbouwing van haar stelling dat haar regresvordering op Centraal Beheer ten aanzien van de slotuitkering nog niet is verjaard. De verjaringstermijn is volgens Reaal, net als bij een regresvordering uit hoofde van artikel 6:10 BW, pas gaan lopen op het moment dat Reaal heeft uitgekeerd voor meer dan het gedeelte dat haar aangaat. Omdat de gehele slotuitkering meer is dan haar aangaat, is de verjaringstermijn pas gaan lopen in 2006, toen Reaal die slotuitkering betaalde.

Centraal Beheer beroept zich eveneens op het ASR/Achmea-arrest, maar volgens Centraal Beheer is hier sprake van een geval waarover de Hoge Raad zich uitliet onder verwijzing naar het Van B./Vereniging voor Diaconessenarbeid II-arrest (zoals hierboven geciteerd). Dus van een geval waarin de verjaringstermijn is gaan lopen vanaf de eerste uitkering van Reaal, namelijk het betaalde voorschot in 2001. Volgens Centraal Beheer geldt de verjaringstermijn die met de betaling van het voorschot in 2001 is gaan lopen, ook ten aanzien van alle eventuele latere betalingen omdat Reaal toen redelijkerwijs kon verwachten dat zij als gevolg van dezelfde schadeveroorzakende gebeurtenis nog méér uitkeringen zou doen. Die latere uitkeringen zijn dan slechts afzonderlijke elementen van de reeds ingetreden schade.

Deze vragen staan centraal

Dit geschil tussen Reaal en Centraal Beheer roept verschillende vragen op:

  1. Geldt het verjaringsregime van artikel 3:310 BW ook voor regresvorderingen op grond van artikel 7:961 BW?
  2. Kan het ASR/Achmea-arrest over een regresvordering uit hoofde van artikel 6:10 BW ook (naar analogie) worden toegepast bij de uitleg van de verjaring van een regresvordering uit hoofde van artikel 7:961 BW? En zo ja:
  3. Gaat de verjaringstermijn van artikel 3:310 BW dan al lopen vanaf de betaling van het eerste voorschot in 2001 of gelden er voor iedere betaling aparte verjaringstermijnen?

Na een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin Reaal gelijk krijgt, leggen partijen deze zaak voor aan de Hoge Raad.

Oordeel van de Hoge Raad

Acht jaar na het ASR/Achmea-arrest krijgt de Hoge Raad dus weer de gelegenheid om zich uit te laten over de verjaring van regresvorderingen, maar dan uit hoofde van artikel 7:961 BW. Van deze gelegenheid maakt de Hoge Raad gebruik.

De Hoge Raad oordeelt dat artikel 3:310 BW ook van toepassing is op een regresvordering uit hoofde van artikel 7:961 BW.

Vervolgens oordeelt de Hoge Raad dat de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 3:310 BW voor een regresvordering als bedoeld in artikel 7:961 BW niet eerder aanvangt dan op de dag na die waarop de desbetreffende verzekeraar de schade aan de verzekerde heeft vergoed voor meer dan zijn deel (dus in lijn met het ASR/Achmea-arrest).

Bovendien vangt de verjaringstermijn voor iedere afzonderlijke regresvordering aan op de dag volgend op die waarop de desbetreffende regresvordering is ontstaan en opeisbaar is geworden. Voor iedere uitkering door Reaal is dus steeds een aparte verjaringstermijn gaan lopen.

Maar hoe verhoudt dit zich dan met dat andere gedeelte uit het ASR/Achmea-arrest waarin wordt verwezen naar het Van B./Vereniging voor Diaconessenarbeid II-arrest? Deze vraag lijkt de Hoge Raad te hebben verwacht aangezien hij ten slotte nog opmerkt dat het bepaalde in het Van B./Vereniging voor Diaconessenarbeid II-arrest, waarnaar wordt verwezen in het ASR/Achmea-arrest, niet geldt voor een regresvordering uit hoofde van artikel 7:961 BW omdat de regresvordering uit hoofde van artikel 7:961 BW alleen ziet op hetgeen reeds is uitgekeerd. Voor een eventuele te verwachten uitkering bestaat überhaupt nog geen regresvordering. Eventuele toekomstige uitkeringen zijn volgens de Hoge Raad dus geen ‘afzonderlijke elementen van een reeds ingetreden schade’. Iedere uitkering van Reaal betreft dus een afzonderlijke schade waarvoor een eigen verjaringstermijn geldt.

Meer duidelijkheid over de verjaring van regresvorderingen

Met dit arrest schept de Hoge Raad weer wat meer duidelijkheid over de verjaring van regresvorderingen. Met het arrest wordt ook duidelijk dat het ASR/Achmea (naar analogie) kan worden toegepast op de uitleg van de verjaring van een regresvordering uit hoofde van artikel 7:961 BW.

Dat geldt echter niet voor rechtsoverweging 3.7.2 uit het ASR/Achmea-arrest, want die overweging geldt juist niet ook voor een artikel 7:961 regresvordering.

Deze annotatie is gepubliceerd op Vast Online. Klik hier om naar die publicatie te gaan.

Vragen?

Heeft u vragen of zoekt u een advocaat gespecialiseerd in aansprakelijkheidsrecht en verzekeringsrecht? Neem vrijblijvend contact op.

Salva Schaderecht is een advocatenkantoor gespecialiseerd in aansprakelijkheid, letselschade en verzekeringsrecht.

Salva Schaderecht | info@salvaschaderecht.nl | 085 800 8080 | Jansbuitensingel 7, 6811 AA Arnhem

 

voorkant gebouw hoge raad
Menu